Oprichting van de Ridderschap van Fryslân (1998)
De vereniging Ridderschap van Fryslân in huidige (rechts)vorm is op 16 december 1998 opgericht. Daarmee werd ‘met inachtneming van de veranderde omstandigheden voortzetting gegeven aan de Ridderschap van Vriesland, zoals deze tussen 1825-1850 heeft bestaan’. De Ridderschap is springlevend en vierde onlangs (in 2023) haar 5e Lustrum.
De akte van oprichting is verleden bij Schaap & Partners notarissen te Rotterdam en vermeldt de namen van (allen nadien in verloop van tijd, nog bij leven, tot erelid benoemde) oprichters:
– wijlen Jhr. Cornelis van Eysinga
– wijlen Mr. Jan Gustaaf Adolf baron Sirtema van Grovestins
– wijlen Jhr. Mr. Coert Lambertus van Beijma thoe Kingma
Zij vormden destijds de eerste Commissie van Bestuur van deze vereniging, als respectievelijk president, vice-president en secretaris; tezamen met Jhr. Mr. Wilco Julius van Sminia als thesaurier, en Schelto Feye baron van Heemstra als bestuurslid.

Oorsprong van Ridderschappen in de Republiek
In de Republiek der Verenigde Nederlanden kenden alle zeven gewesten een eigen ridderschap. Het lidmaatschap van een of meerdere van deze ridderschappen was voor edellieden een prestigieuze zaak. Men moest uiteraard van adel zijn maar ook grondbezit, met name het bezit van een riddermatig goed zoals een borg, ridderhofstad of havezate was voldoende voorwaarde voor lidmaatschap.
In de Staten bracht de ridderschap ‘de eerste stem’ uit. Dat betekende dat in bijvoorbeeld de Staten van Holland de edelen bij monde van hun voorzitter, de landsadvocaat, tevens raadpensionaris, één enkele stem uitbrachten terwijl de 18 Hollandse steden ieder ook één stem hadden.
In Friesland bracht de ridderschap geen stem uit terwijl de elf steden en dertig grietenijen wel stemgerechtigd waren. Het bezit van een state of stins bracht hier dan ook geen lidmaatschap van een ridderschap.
Tijdens de Republiek moesten leden van de ridderschap de gereformeerde religie belijden. katholieke en doopsgezinde edelen werden uitgesloten van alle openbare functies. Aan een vrouw met een rol in het bestuur werd nog niet gedacht.
De ridderschappen hebben tot 1795 in deze vorm bestaan. De Bataafse republiek maakte, geïnspireerd als zij was door de gelijkheidsbeginselen van de Franse Revolutie, een einde aan de voorrechten van de adel. Tegen die tijd waren de ridderschappen – waarin door het ontbreken van een landsheer die ingezetenen in de adelstand verhief en concentratie van steeds meer ridderhofsteden in dezelfde hand, steeds minder edelen zitting hadden – vrijwel uitgestorven.
Ridderschappen in het Koninkrijk (>1813)
Na 1813 benoemde de soevereine vorst, de latere koning Willem I der Nederlanden, een groot aantal edelen om de in de grondwet van dat jaar ingestelde ridderschappen te vullen. In de Noordelijke Nederlanden waren nog maar weinig adellijke geslachten voorhanden terwijl in de Zuidelijke Nederlanden honderden oeradellijke en door de Spaanse en Oostenrijkse koningen in de adelstand verheven families leefden. De verheffingen in de noordelijke provincies moesten de balans herstellen.
De ridderschapsleden kozen na enige tijd de leden van de Provinciale Staten waarin hun vertegenwoordigers ieder individueel stemgerechtigd waren en ook de leden van de Eerste Kamer en Gedeputeerde Staten mochten kiezen. De macht van de adel was in het Koninkrijk dus groter dan in de oude republiek waar de edelen vaak maar een stem, of geen stem, in de destijds machtige Statenvergadering bezaten. De macht van de nieuwe Provinciale Staten was door de grondwetten van 1813 en 1815 sterk beperkt.
De Provinciale Staten vormden in theorie het hoogste bestuursorgaan in de provincie, maar in de praktijk van het autoritaire koninkrijk van Willem I waren hun taken en bevoegdheden gering. Zij bekrachtigden als het gevraagd werd de beslissingen van gouverneur en Gedeputeerde Staten. Hun voornaamste werkzaamheid was het verkiezen van gedeputeerden en Tweede Kamerleden. Terwijl de Provinciale Staten slechts enkele dagen per jaar vergaderden werd het dagelijks bestuur gevormd door de Gedeputeerde Staten met de gouverneur als voorzitter. De door de koning benoemde gouverneur hield zich bezig met het bestuur en de benoemingen, de gedeputeerden waren vooral belast met de administratie en de financiën van de provincie.
De kiescolleges voor de indirecte verkiezing van leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal werden ook gedeeltelijk uit de ridderschappen samengesteld.
Bij Soeverein Besluit van 28 augustus 1814 werden de eerste reeksen personen in de ridderschappen benoemd. Later volgden benoemingen in Koninklijke Besluiten. Men kon, anders dan in de republiek het geval was geweest, in het koninkrijk slechts van één ridderschap lid zijn.
Ontstaan van de ‘Ridderschap van Vriesland’ (1826)
Friesland kende op dat moment dus nog geen ridderschap. In Friesland werd de gedachte aan adeldom die recht gaf op invloed in het landsbestuur onverenigbaar geacht met de ‘Friesche vrijheid’. Het gewest kende ook geen herendiensten. Dat de edellieden die allen tot de oeradel behoorden toch een grote invloed op het bestuur hadden, dankten zij aan hun grondbezit. Het kiesrecht was op grondbezit gebaseerd en men kreeg voor iedere are grond een stem. Zo konden de edelen veel stemmen verzamelen. Zij lieten zich tot grietman van een van de dertig grietenijen kiezen en namen in die hoedanigheid zitting in de Staten van Friesland. De steden bezaten elf stemmen.
Van 1815 tot 1825 had Friesland een ander bestuurssysteem dan de andere provincies. Een kleine groep invloedrijke Friese edelen onder aanvoering van Idsert Aebinga van Humalda bewerkte de koning en wist gedaan te krijgen dat de grietenijen in een aangepaste vorm bleven bestaan. Zij pleitten voor het zo veel mogelijk behouden van de 18e-eeuwse bestuursvormen en betoogden dat de dertig grietmannen volgens de traditie recht zouden hebben op een zetel in de Statenvergadering. Zij zouden ook in de Staten-Generaal gekozen moeten kunnen worden. Nieuw zou zijn dat de koning de grietman mocht benoemen.
De Friese Staten kregen 85 leden. De gouverneur, 30 edelen, 22 afgevaardigden van de elf Friese steden, 30 in de grietenijen gekozen vertegenwoordiger van de ‘landelijke stand’, Ameland en Schiermonnikoog kozen een edelman of een eigenerfde.
In de grietenijen kozen de kiezers die voor iedere dertig gulden over het grondbezit betaalde belasting een stem kregen een kandidaat uit de adel en een kandidaat uit de eigenerfden. Er waren grootgrondbezitters met 89 stemmen maar ook honderden stemmen in één hand zoals bij baron Collot d’Escury met zijn zestig boerderijen en Jhr. van Swinderen die een groot deel van Gaasterland bezat.
Omdat de dertig of tweeëndertig edelen door het – bescheiden – electoraat volgens censuskiesrecht gekozen werden was er geen behoefte aan een ridderschap als instelling. Gouverneur Aebinga liet in 1815 aan de koning weten dat er, anders dan in bijvoorbeeld Zeeland, geen behoefte was aan een reglement. De zeer zelfbewuste Friese edelen wensten ook niet van een koning afhankelijk te zijn: was hun adeldom geen uitvloeisel van de ‘Friese vrijheid’ en waren hun geslachten niet oeradellijk? Zij hadden de koningen niet van node. Macht was aan grondbezit verbonden en daarvan bezat de adel voldoende om niet op de Oranjes en hun gunst te hoeven bouwen.
De Haagse bureaucratie wenste het bestuur van de Nederlanden te unificeren en drong voortdurend bij de koning aan op wijziging van de afwijkende Friese staatsinrichting. De gouverneur werkte tegen maar verloor het pleit. In 1825 werd het bestuursreglement voor Friesland door de koning eigenmachtig gewijzigd. Er zouden nu namens de steden en het platteland tweemaal zesentwintig Statenleden zijn die getrapt werden gekozen.
Om ook achttien edelen in de Staten te kiezen moest nu ook een ‘Ridderschap van Vriesland’ worden ingesteld. De koning bepaalde dat de 77 door hem benoemde leden in februari 1825 onder voorzitterschap van Jhr. Idzerd Aebinga van Humalda in Leeuwarden bijeen moesten komen. De gouverneur moest er op toezien dat zij “zich van alle deliberatiën over het algemeen bestuur” zouden onthouden.
Zij mochten een eed afleggen en kiezen. Daarmee was de kous af. De helft van de opgeroepen edelen is noch op deze, noch op latere vergaderingen ooit verschenen. Een van de Friese edelen, Jhr. Louis Waubert de Puiseau hield een redevoering in het Frans maar de voorzitter liet weten dat hij daar, al was het uiteraard niet verboden, “overwegende bezwaren” tegen had. De Friese taal werd op de vergaderingen nooit gebruikt.
De leden moesten twee jaar in Friesland hebben gewoond, 23 jaar oud en van Nederlandse adel zijn. Een onbezwaard bezit van 10.000 gulden aan onroerend goed in Friesland was een vereiste, maar ook een rente van 1500 gulden uit het Grootboek van de Nationale Schuld, daarvoor moest voor 60.000 gulden zijn ingetekend of een bezit van 5000 gulden aan vaste goederen en een vaste rente van 750 gulden per jaar voldeden. De meeste Friese edelen, en in ieder geval de gezinshoofden, waren vermogend zodat 105 edellieden tot de ridderschap van Vriesland konden toetreden. Soms vertrouwden de gezeten edelen de door een aspirant-lid gepresenteerde balans niet. De jonge edellieden Johan Inuphrius baron thoe Schwarzenberg en Hohenlansberg en Henri baron thoe Schwarzenberg en Hohenlansberg werden ondanks een ingeleverde balans geweigerd, omdat hun vaders nog in leven waren. De ridderschap vertrouwde de opgegeven balans niet en meende dat de vader de vermogens van zijn zoons met kunstgrepen had vergroot.
De edelen waren geenszins eensgezind. Tussen de jongere edelen die meestal een rechtenstudie hadden afgemaakt en liberaal gezind waren en hun oudere en vaak conservatieve collegae waren spanningen merkbaar. Daarover mocht in de ridderschap niet worden gedebatteerd maar voordat een opengevallen plek in de Staten kon worden ingevuld moesten er soms meerdere stemronden plaatsvinden. De jonge edelen waren vaak voor een moderne democratische grondwet waarin hun rol beperkt werd.
Einde van de ‘Ridderschap van Vriesland’ (1850)
De grondwetsherziening van Thorbecke maakte in 1848 een einde aan de staatsrechtelijk vastgelegde standenmaatschappij en de aristocratische rol in het Nederlands bestel. De ridderschappen van Zuid-Holland, Zeeland, Groningen, Drenthe en Friesland stopten met vergaderen en alle activiteiten werden gestaakt. In 1850 kwamen de 64 leden uit 26 adellijke geslachten voor het laatst bijeen. Van hen waren 32 door Willem I en Willem II in de adelstand verheven.
In 1869 ging een initiatief om de Ridderschap van Vriesland nieuw leven in te blazen uit van vader en zoon baron van Breugel. Een meerderheid van de veertig leden steunde het voorstel, maar zij kwamen pas in 1885 onder voorzitterschap van Jhr. Jan Anne Lycklama à Nijenholt (1809-1891) bijeen. De buitenstaander Lycklama had de tegenwerking van de oude secretaris van de ridderschap, jhr. F.J.J. van Eysinga, moeten overwinnen die zeer legalistisch redeneerde en met de bepalingen uit 1826 in de hand beweerde dat alleen de – overleden – voorzitter of het oudste lid als zijn plaatsvervanger het recht had om de Friesche ridderschap bijeen te roepen.
Ondanks de inspanningen leidde de bijeenkomst van de niet meer dan zes edellieden niet tot het gehoopte resultaat. In 1852 werd de kas die voor liefdadige doelen in eigen kring bedoeld was aan het Friesch Genootschap geschonken.
Sommige ridderschappen bleven bestaan en een aantal nam ook nieuwe leden aan. Andere ridderschappen werden later her-opgericht en leven nu voort als verenigingen die de geschiedenis bestuderen en bijeenkomsten houden voor de, nog steeds uitsluitend adellijke, leden.
Pas in 1998 werd weer een vereniging van Friese edellieden, nu ‘Ridderschap van Fryslân’ geheten, opgericht.
Wapen van de Provincie Fryslân (en Ridderschap)
De Ridderschap heeft haar wapen(schild) ontleend aan dat van de provincie, met historische context.
Het wapen van de provincie Friesland, sinds 1997 provincie Fryslân, werd officieel vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 11 februari 1958, no. 18. Dit gebeurde nadat de Provinciale Staten van Friesland op 9 juli 1957 hadden besloten een verzoek te richten aan Hare Majesteit de Koningin.

Heraldische beschrijving: In azuur twee boven elkaar geplaatste gaande leeuwen van goud, vergezeld van zeven liggende blokjes van goud, geplaatst 2-2-3. Het schild gedekt met een gouden kroon van vijf bladeren en vier paarlen en gehouden door twee klimmende leeuwen van goud.
De voorgeschiedenis van het Friese wapen is nauw verweven met het streven van de graven van Henegouwen en de hertogen van Bourgondië om hun invloed vanuit West-Friesland uit te breiden naar de huidige provincies Friesland en Groningen. Volgens een bekende middeleeuwse traditie was Friesland ooit een van de legendarische zeventien christelijke koninkrijken. Door terug te verwijzen naar deze mythische voorgeschiedenis wilde men aanspraak maken op de titel ‘koning van Friesland’. Er is daarom sprake van een pretentiewapen. Er waren twee varianten van dit gepretendeerde koningswapen in omloop:
* Wapens met schuinbalken en pompeblêden, die tot de voorlopers van de huidige vlag van Friesland en het wapen van de provincie Groningen behoren
* Wapens met afbeeldingen van twee leeuwen, die voorlopers vormen van de wapens van de provincies Fryslân en Noord-Holland en de regio West-Friesland
In andere versies van het Friese wapen staat juist het verzet tegen de Bourgondisch-Habsburgse annexatiedrang voorop. De belangrijkste daarvan zijn wapens waarin de rijksadelaar als symbool van de Friese vrijheidsprivileges centraal staat. Andere wapens waarin groene of verdorde bomen figureren, gaat vermoedelijk terug op de vrijheidstraditie van de Upstalsboom. Deze de boom komt voor in het wapen van de Ostfriesische Landschaft, in een aantal West-Friese gemeentewapens en mogelijk ook in het wapen van Zevenwouden. Vergelijkbaar hiermee is ten slotte de traditie van het Magnusvaan.
De oorsprong van het Friese leeuwen- of luipaardenwapen ligt in het duister. Jancko Douwama bericht omstreeks 1520 over de sage dat Radboud zijn wapen met twee leeuwen uit handen van de koning van Denemarken zou hebben ontvangen, als een heraldische vermindering van het Deense wapen met drie (en eerder naar verluidt vijf) leeuwen. Model hiervoor stond mogelijk het wapen van het hertogdom Sleeswijk met twee leeuwen. Later meende men wel dat de Friezen het leeuwenwapen van Karel de Grote hadden gekregen, in tegenstelling tot hun eigen wapen. Het blauwe veld stond bovendien in contrast met de leeuwenwapen van het hertogdom Saksen, die vanuit het Friese perspectief eerder een feodale context suggereerde.
Het lijkt erop dat het Friese leeuwenwapen aanvankelijk de betekenis had van een grafelijk wapen, ter onderscheiding van het koninklijke wapen met de schuinbalken en rode harten.